
Jurisprudentie
BG5214
Datum uitspraak2008-11-18
Datum gepubliceerd2008-11-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3308 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3308 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. Met betrekking tot de medische grondslag zijn alle signaleringen in de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies voldoende gemotiveerd. Met de ter zitting volgens appellant in aanmerking te nemen beperking voor het werken met gevaarlijke machines kan nog niet gezegd worden dat de in het FIS-formulier opgenomen beperking inzake verantwoordelijkheid/afbreukrisico niet juist in de FML is verwerkt. Geschiktheid geselecteerd functies?
Uitspraak
07/3308 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 mei 2007, 06/5187 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft nog enige stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C. Janssens, kantoorgenote van zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant was werkzaam als heftruckchauffeur toen hij zich op 28 december 1998 arbeidsongeschikt meldde als gevolg van angst- en rugklachten. De rechtsvoorganger van het Uwv heeft appellant aanvankelijk geweigerd met ingang van 21 december 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Na een bezwaar- en een beroepsprocedure heeft het Uwv bij een nieuw besluit op bezwaar van 10 juni 2002 aan appellant met ingang van 21 december 1999 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Het hiertegen ingestelde beroep verklaarde de rechtbank bij uitspraak van 24 mei 2004 ongegrond. De rechtbank heeft in deze uitspraak de door haar ingeschakelde deskundige zenuwarts D.H.J. Boeykens gevolgd, die in rapporten van 13 april en 10 november 2003 concludeerde dat appellant niet alleen beperkt was op de onderdelen 28B (dwingend werktempo), 28D (conflicterende functie-eisen), 28E (conflicthantering) en 28H (verantwoordelijkheid, afbreukrisico) van het FIS-formulier, maar ook op het onderdeel 28A (aanmerkelijke tijdsdruk).
2.1. Appellant is in het kader van een herbeoordeling op 31 januari 2006 onderzocht door de verzekeringsarts R. van der Vlies, die in een rapport van dezelfde datum concludeerde dat appellant wegens rug- en knieklachten problemen bleef houden met zwaar fysieke inspanning. Wat betreft de psychische klachten was er volgens Van der Vlies geen wijziging opgetreden ten opzichte van de eerdere beoordeling en konden de eerder aangegeven beperkingen van toepassing blijven. In zijn rapport gaf Van der Vlies onder andere aan dat appellant aangewezen was op werk zonder veelvuldige deadlines of produktiepieken, zonder leidinggevende aspecten en met weinig of geen contact met patiƫnten of hulpbehoevenden. Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek een aantal functies geselecteerd en het verlies aan verdienvermogen berekend op 12,9%. Hierna trok het Uwv bij besluit van 6 april 2006 de WAO-uitkering van appellant in met ingang van 6 juni 2006 omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
2.2. In de bezwaarprocedure gaf de bezwaarverzekeringsarts L. Greveling in haar rapport van 24 juli 2006 aan dat bij de thans aan de orde zijnde beoordeling is uitgegaan van de door Boeykens op 13 april 2003 vermelde diagnose, te weten een niet nader te omschrijven angststoornis. Greveling vulde daarom de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) in lijn met het eerder vastgestelde FIS-formulier aan met beperkingen voor hoog handelingstempo, conflicthantering en conflicterende functie-eisen. De bezwaararbeids-deskundige C. Limbeek liet vervolgens in een rapport van 5 september 2006 de functie productiemedewerker metaal (SBC-code 111171) vervallen en baseerde, na motivering van een aantal signaleringen, de schatting op de functies elektromonteur (SBC-code 267010), wikkelaar (SBC-code 267050) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). Het verlies aan verdienvermogen berekende Limbeek op 14,45%. Dienovereenkomstig verklaarde het Uwv bij besluit van 26 september 2006 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 april 2006 ongegrond.
3.1. In beroep voerde appellant aan dat zijn belastbaarheid minder was dan door Greveling was vastgesteld en formuleerde appellant bezwaren tegen de medische geschiktheid van de geduide functies.
3.2. Als verweer legde het Uwv een memo van Greveling van 2 januari 2007 over, waarin zij aangaf dat in de FML op onderdeel 4.22 (knielen of hurken) de hoogste waarde diende te worden ingevuld en dat de toelichting verduidelijking behoefde. Tevens legde het Uwv een rapport van Limbeek van 4 januari 2007 over, waarin ook de zogenoemde
G-markeringen zijn toegelicht.
3.3.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 26 september 2006 (hierna: het bestreden besluit) gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank wees voorts het verzoek van appellant om schadevergoeding af en gaf beslissingen over vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten.
3.3.2. De rechtbank concludeerde dat de medische grondslag van het bestreden besluit in rechte standhoudt. Zij tekende daarbij aan dat Greveling expliciet is uitgegaan van de door Boeykens gestelde diagnose, dat Greveling de op basis van het eerder vastgestelde FIS-formulier opgestelde FML juist met het oog op dat FIS-formulier nog heeft aangepast en dat door appellant geen medische informatie is overgelegd welke aanleiding gaf tot twijfel aan de bevindingen van Greveling. De rechtbank achtte voorts alle signaleringen in de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies met het eerst in beroep overgelegde en in 3.2. genoemde rapport van Limbeek voldoende gemotiveerd.
4.1. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de eerder door Boeykens noodzakelijk geoordeelde beperkingen op de onderdelen 28A, 28B, 28D, 28E en 28H niet terugkomen in de aangepaste FML.
5.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Hij tekent daarbij, naast hetgeen de rechtbank heeft overwogen, nog aan dat met de ter zitting volgens appellant in aanmerking te nemen beperking voor het werken met gevaarlijke machines nog niet kan worden gezegd dat de in het FIS-formulier opgenomen beperking inzake verantwoordelijkheid/afbreukrisico niet juist in de FML is verwerkt. De door appellant vermelde beperking ziet immers op persoonlijk risico, waarvoor appellant door het Uwv overigens niet beperkt is geacht. De Raad is voorts van oordeel dat de door appellant overgelegde informatie van de gemeente Haldenberge omtrent de op 1 april 2008 aan appellant gegeven gedeeltelijke vrijstelling van arbeidsverplichtingen, in het kader van de Wet werk en bijstand, wat daar overigens ook van zij, in elk geval geen verband houdt met de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellant in hoger beroep geen afzonderlijke grieven meer ingebracht. De Raad heeft geen aanleiding gezien hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de geschiktheid van appellant voor de drie uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor onjuist te houden.
5.2. Al het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.3. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 november 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) R.L. Rijnen.
RB